Werkwijze voor het bepalen van de Sevesostatus van een onderneming

Op deze pagina

    Het vaststellen van de Sevesostatus start met het opstellen van een inventaris van alle stoffen die aanwezig zijn of kunnen binnen de inrichting. Een inrichting wordt gedefinieerd als het gebied dat door één exploitant beheerd wordt en waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in één of meer installaties. Wat verstaan wordt onder aanwezigheid van een gevaarlijke stof is gedefinieerd in het samenwerkingsakkoord.

    Vervolgens gaat men na of de aanwezige stoffen beschouwd worden als gevaarlijke stoffen volgens het samenwerkingsakkoord. Dit is het geval indien:

    • de stof voorkomt in de lijst met benoemde stoffen
    • de stof kan ingedeeld worden in één of meerdere van de Seveso-gevarencategorieën.

    Per gevarencategorie telt men alle maximale hoeveelheden van de ingedeelde stoffen op. In de praktijk zijn bijna steeds de maximale hoeveelheden die op basis van de vergunning aanwezig mogen zijn, die in rekening worden gebracht.

    Indien de maximale (potentieel) aanwezige hoeveelheid voor minstens één categorie of voor minstens één benoemde stof groter is dan hogedrempelwaarde (voor die gevarencategorie of voor die benoemde stof) is de inrichting een hogedrempelinrichting.

    In alle andere gevallen moet men de sommatieregel toepassen om de Sevesostatus te bepalen. Via de sommatieregel worden de hoeveelheden van verschillende gevarencategorieën met elkaar gecombineerd, meer bepaald:

    • alle categorieën van de rubriek H (de gezondheidsgevaren)
    • alle categorieën van de rubriek P (de fysische gevaren)
    • alle categorieën van de rubriek E (de milieugevaren).

    De benoemde stoffen moeten voor de toepassing van de sommatieregel ook ingedeeld worden in Seveso-gevarencategorieën.

    De combinatie gebeurt via de volgende formules:

    • q1/QHD1 + q2/QHD2 + q3/QHD3 + ...
    • q1/QLD1 + q2/QLD2 + q3/QLD3 + ...

    Waarbij

    • qx = de hoeveelheid van de gevaarlijke stof x
    • QLDx = de lagedrempelwaarde geldig voor de betrokken stof x (zijnde de lagedrempelwaarde van de gevarencategorie of van de benoemde stof x)
    • QHDx= de hogedrempelwaarde geldig voor de betrokken stof x (zijnde de hogedrempelwaarde van de gevarencategorie of van de benoemde stof x);

    De sommatieregel moet 3 maal toegepast worden:

    1. eenmaal voor de optelling van de gevaarlijke stoffen die onder rubriek H vallen, samen met de benoemde stoffen die in principe tot diezelfde rubriek H behoren (gezondheidsgevaren).
    2. eenmaal voor de optelling van de gevaarlijke stoffen die onder rubriek P vallen, samen met de benoemde stoffen die in principe tot diezelfde rubriek P behoren (fysische gevaren).
    3. eenmaal voor de optelling van de gevaarlijke stoffen die onder rubriek E vallen, samen met de benoemde stoffen die in principe tot diezelfde rubriek E behoren (milieugevaren).

    De benoemde stoffen worden dus meegeteld met de niet-benoemde stoffen maar behouden in de formule hun eigen specifieke drempelwaarden uit deel 2 van bijlage 1.

    Voor een (niet-benoemde) stof die binnen eenzelfde rubriek (H, P of E) tot verschillende gevarencategorieën behoort, gebruikt men steeds de laagste drempelwaarde die binnen de betrokken rubriek van toepassing is. Bijvoorbeeld een stof behoort zowel tot categorie P8 (50/200 ton) als categorie P5c (5.000/50.000 ton): voor de sommatieregel onder (2) worden de drempelwaarden van categorie P8 genomen.

    De uitkomst van de sommatieregel bepaalt de Sevesostatus van een bedrijf:

    • hogedrempelinrichting indien: q1/QHD1 + q2/QHD2 + q3/QHD3 + ... ≥ 1
    • een lagedrempelinrichting indien: q1/QLD1 + q2/QLD2 + q3/QLD3 + ... ≥ 1
    • niet onderworpen indien q1/QLD1 + q2/QLD2 + q3/QLD3 + ... < 1.