Wat zit er in het basispakket voor werkgevers van groep D of C- ?

Voor werkgevers die niet beschikken over een preventieadviseur die minstens een aanvullende vorming niveau II heeft gevolgd (groep D en C-), ligt de inhoud van het basispakket dat door de externe dienst moet worden geleverd in ruil voor de forfaitaire bijdrage vast. De volgende prestaties moeten worden geleverd:

  1. Risicoanalyse en preventiemaatregelen 
  2. Gezondheidstoezicht 
  3. Beeldschermwerk 
  4. Voedingswaren 
  5. Bijwonen van de vergaderingen van het Comité 
  6. Het verlenen van bijstand naar aanleiding van een ernstig arbeidsongeval 
  7. Opdrachten in het kader van psychosociale aspecten 
  8. Het verrichten van een onderzoek van de arbeidsplaatsen en werkposten 
  9. Gemotiveerd beleidsadvies 
  10. Het online beschikbaar houden van een elektronische inventaris 

1. Risicoanalyse en preventiemaatregelen

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 1° en 2° van de codex over het welzijn op het werk

Het actief meewerken aan het opstarten van de risicoanalyse, en het actief meewerken aan het uitvoeren en updaten van de risicoanalyse, evenals het voorstellen van preventiemaatregelen die moeten worden genomen op basis van de risicoanalyse op het niveau van de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke groep van werkposten of functies en op het niveau van het individu. Hoewel de eindverantwoordelijkheid voor het welzijnsbeleid in de onderneming uiteraard bij de werkgever blijft berusten, worden de externe diensten toch ook geresponsabiliseerd in hun ondersteunende rol. Zij mogen dus zeker geen louter afwachtende houding aannemen, maar moeten actief bijdragen tot het welzijn van de werknemers in de ondernemingen die op hen een beroep doen, vooral in kleine en middelgrote ondernemingen. Deze tussenkomst moet worden geconcretiseerd in een gemotiveerd beleidsadvies op maat van de onderneming, met een oplijsting van specifieke tekorten en concrete aanbevelingen voor het preventiebeleid, onder meer om preventief aan deze specifieke tekortkomingen tegemoet te komen.

De externe diensten kunnen deze prestaties leveren door gebruik te maken van een gestandaardiseerde werkwijze die sectoraal wordt ontwikkeld, door de sociale partners van deze sector wordt goedgekeurd, en die wordt gemeld aan de AD HUA (art. II.3-16, §1, tweede lid van de codex). Deze werkwijze moet resulteren in een instrument dat toelaat om tenminste de resultaten van de risicoanalyse, de te nemen preventiemaatregelen, de vereiste kwalificaties en opleiding, en de verplichtingen inzake gezondheidstoezicht vast te stellen, zowel op het niveau van de organisatie als op het niveau van elke groep van werkposten of functies (bv. werkpostfiche). Indien nodig moet het worden aangevuld met een benadering tot op het niveau van het individu (bv. als er specifieke eisen zijn, bv. bij anderstalige werknemers, mindervalide werknemers, jongeren of jobstudenten, enz.). De resultaten die voortvloeien uit het gebruik van dit instrument moeten minstens driejaarlijks worden geactualiseerd of aangevuld, evenals bij belangrijke wijzigingen aan functies of werkposten: de externe dienst kan dit uiteraard enkel doen als hij hiervan door de werkgever op de hoogte wordt gebracht. Deze werkwijze moet ten slotte bijdragen tot het opstellen van het gemotiveerd beleidsadvies.

2. Gezondheidstoezicht

(art. II.3-16, §1, eerste lid, 3° en 4° van de codex)

Het uitvoeren van de volgende preventieve handelingen inzake gezondheidstoezicht, met name:

  • voorafgaande (bij aanwerving) en periodieke gezondheidsbeoordelingen (art. I.4-25 en I.4-29 van de codex),
  • spontane raadplegingen (art. I.4-37 van de codex),
  • onderzoeken bij werkhervatting (art. I.4-34 van de codex),
  • bezoeken voorafgaand aan de werkhervatting (art. I.4-36 van de codex),
  • voortgezet gezondheidstoezicht (art. I.4-38 van de codex), en
  • onderzoeken in het kader van moederschapsbescherming (art. X.5-9 van de codex).

Daarnaast kunnen er op grond van de regelgeving nog andere gezondheidsbeoordelingen verplicht zijn (bv. wanneer dit volgt uit de bevraging in het kader van beeldschermwerk: deze zijn evenwel niet begrepen in het basispakket, en moeten afzonderlijk worden gefactureerd wanneer zij (moeten) worden uitgevoerd.

Bijkomende handelingen zijn niet begrepen in het basispakket (bv. bloed- en urineanalyses uitgevoerd in laboratoria), en kunnen afzonderlijk worden aangerekend volgens de nomenclatuur van geneeskundige verstrekkingen (zie tarieven voor extra prestaties).

Werknemers hebben ook recht op inzage in hun gezondheidsdossier bij de externe dienst (art. I.4-95 van de codex): wanneer een werknemer dit dossier wil inkijken, moet de externe dienst kosteloos inzage geven aan de werknemer, binnen vijf werkdagen na de dag van ontvangst van het verzoek tot inzage.

3. Beeldschermwerk

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 5° van de codex

De drie- of vijfjaarlijkse gezondheidsbeoordeling voor beeldschermwerkers wordt vervangen door een vijfjaarlijkse risicoanalyse van beeldschermwerkposten, indien nodig aangevuld met een bevraging van de werknemers of met een ander instrument dat peilt naar de werkomstandigheden en/of eventuele gezondheidsproblemen gerelateerd aan het werken met een beeldscherm (art. VIII.2-3, §1, 1° en §2 van de codex). Deze risicoanalyse en de eventuele bevraging zijn inbegrepen in het basispakket.

Als uit de bevraging naar voren komt dat er voor een specifieke werknemer mogelijke gezondheidsproblemen zijn als gevolg van het beeldschermwerk, moet deze werknemer worden opgeroepen voor een gezondheidsbeoordeling (art. VIII.2-5, 1° van de codex): dit onderzoek is niet begrepen in het basispakket en moet afzonderlijk worden aangerekend door de externe dienst, aan de tarieven voor extra prestaties.

4. Voedingswaren

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 6° van de codex

De systematische gezondheidsbeoordeling voor werknemers die in contact komen met voedingswaren wordt eveneens vervangen door een risicoanalyse om de vijf jaar van elke groep van werkposten of functies, aangevuld met een risicoanalyse op het niveau van het individu, om de risico’s inzake welzijn te evalueren die voor de werknemers voortvloeien uit het contact met voedingswaren (art. VII.1-32 van de codex).

Aanvullend bij deze risicoanalyse, moet de werkgever in samenwerking met de interne en/of externe dienst aan werknemers die in contact komen met voedingswaren ook een adequate opleiding verstrekken over de richtsnoeren en procedures in verband met voedselhygiëne (art. VII.1-31 van de codex). Deze risicoanalyse en het meewerken aan de opleiding in verband met voedselhygiëne zijn begrepen in het basispakket.

5. Bijwonen van de vergaderingen van het Comité

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 7° van de codex

In overeenstemming met wat bepaald is in artikel II.7-25, 3° van de codex, moeten de preventieadviseurs van de externe dienst aanwezig zijn telkens er op de agenda een punt staat dat behoort tot hun bijzondere bevoegdheid, bv. bij de bespreking van het GPP, het JAP, en het medisch jaarverslag. Het gaat hier dus niet steeds om dezelfde preventieadviseur, maar het kan bv. om de PA-AG gaan bij de bespreking van het medisch jaarverslag, en om de PA-AV bij de bespreking van het GPP en het JAP. De werkgever moet de externe dienst uiteraard tijdig een uitnodiging bezorgen, zoals voorzien in art. II.7-25, tweede lid van de codex. Deze bepaling verplicht de preventieadviseurs van de externe dienst dus in principe niet om tijdens elke vergadering van het comité aanwezig te zijn.

6. Het verlenen van bijstand naar aanleiding van een ernstig arbeidsongeval

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 8° van de codex

Na elk ernstig arbeidsongeval zoals bepaald in artikel I.6-2 van de codex, moet de werkgever van het slachtoffer ervoor zorgen dat het ongeval onmiddellijk door de bevoegde (in casu: externe) preventiedienst wordt onderzocht, en bezorgt hij binnen de tien dagen volgend op het ongeval een omstandig verslag aan de inspectie TWW (art. 94ter Welzijnswet). Om onmiddellijke herhaling van eenzelfde of een gelijkaardig ongeval te voorkomen, moeten bovendien (indien dat nodig is) de bewarende maatregelen worden genomen die worden voorgesteld door de bevoegde preventieadviseur (art. 94septies, §2 Welzijnswet).

Bij werkgevers die in hun interne dienst niet beschikken over een preventieadviseur van (minstens) niveau II, moeten deze taken in elk geval worden vervuld door een preventieadviseur van de externe dienst (art. II.1-10, §2, 2° en §3 van de codex), die dit uiteraard maar kan doen van zodra hij kennis heeft van het ernstig arbeidsongeval (via een melding door de werkgever, of via FEDRIS). Binnen het basispakket heeft een dergelijke werkgever recht op een aantal prestaties in het kader van ernstige arbeidsongevallen, met name het voorstellen van de bewarende maatregelen en het uitvoeren van het ernstig arbeidsongevallenonderzoek, met een maximum van 5 prestatie-uren preventieadviseur. Als een werkgever op één jaar meer dan 5 prestatie-uren preventieadviseur nodig heeft voor het onderzoek van ernstige arbeidsongevallen, moeten de uren die deze limiet overschrijden bijkomend worden gefactureerd, aan de tarieven voor extra prestaties.

7. Opdrachten in het kader van psychosociale aspecten

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 9° van de codex

Voor het uitvoeren van de opdrachten m.b.t. psychosociale aspecten die kaderen in de behandeling van een individuele vraag tot informele of formele psychosociale interventie van de werknemer (art. I.3-9, I.3-12 en I.3-13 van de codex), moet men een beroep doen op een preventieadviseur psychosociale aspecten van de externe dienst (onder voorbehoud van de eventuele aanwezigheid van een interne vertrouwenspersoon voor de behandeling van de verzoeken tot informele psychosociale interventie). Alle prestaties die in dit kader gebeuren, zitten vervat in het basispakket, tot op het ogenblik dat de identiteit van de werknemer in kwestie wordt meegedeeld aan de werkgever (deze melding aan de werkgever is eveneens begrepen in het basispakket, cfr. art. I.3-21, §2, I.3-22 en I.3-36 van de codex).

De prestaties die aan deze mededeling voorafgaan (en dus begrepen zijn in het basispakket), zijn de volgende:  

  • de voorafgaande informatie over de mogelijkheden tot interventie (art. I.3-11 van de codex);
  • de behandeling van het verzoek tot informele psychosociale interventie (art. I.3-12 van de codex);
  • het contact tussen de vertrouwenspersoon en de preventieadviseur psychosociale aspecten (art. I.3-57 en I.3-63 van de codex);
  • het verplicht persoonlijk onderhoud voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot formele psychosociale interventie (art. I.3-14, §2 van de codex);
  • de inontvangstneming van het formele verzoek (art. I.3-15, §2 van de codex);
  • de kennisgeving van de aanvaarding of de weigering van het formele verzoek (art. I.3-15, §3 van de codex);
  • het informeren van de werknemer en de werkgever in het kader van de indiening van een verzoek tot formele psychosociale interventie met een hoofdzakelijk collectief karakter (art. I.3-17 van de codex).

Alle prestaties in het kader van de formele psychosociale interventie die volgen op de mededeling aan de werkgever worden afzonderlijk gefactureerd aan de tarieven voor extra prestaties, met name:

  • het onderzoek van het formele verzoek (art. I.3-23 en I.3-37 van de codex);
  • de eventuele voorstellen voor bewarende maatregelen (art.I.3-20 en I.3-38 van de codex);
  • het opstellen van het advies (art. I.3-24 van de codex);
  • de mededeling van een deel van het advies aan de partijen en aan de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst (art. I.3-26 en I.3-27 van de codex);
  • de opvolging van de maatregelen getroffen door de werkgever in de hypothesen bedoeld in artikel 32septies Welzijnswet.

Het psychosociale luik van de algemene risicoanalyse (art. I.3-1 en I.3-2 van de codex), het advies over de maatregelen die eruit voortvloeien (art. I.3-2 van de codex) en de evaluatie van deze maatregelen (art. I.3-6 van de codex), met inbegrip van de mededeling van de nodige gegevens aan de preventieadviseur van de interne dienst met het oog op het vervolledigen van het jaarverslag (art. I.3-65 van de codex), zijn uiteraard ook begrepen in het basispakket.

Vragen voor specifieke risicoanalyses (bv. de risicoanalyse van een specifieke arbeidssituatie, cfr. art. I.3-4 en I.3-5 van de codex) zijn echter niet inbegrepen in het basispakket: daarvoor moet afzonderlijk worden gefactureerd aan de tarieven voor extra prestaties.

8. Het verrichten van een onderzoek van de arbeidsplaatsen en werkposten

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 10° van de codex

De prestaties zoals bepaald in het basispakket vereisen dat de externe dienst op enigszins regelmatige basis een bezoek brengt aan de arbeidsplaats om deze te onderzoeken, bv. in het kader van: het meewerken aan het opstarten/actualiseren van de risicoanalyse en het voorstellen van preventiemaatregelen en het afleveren van het gemotiveerd beleidsadvies. Voor het opmaken van het beleidsadvies moet de externe dienst bv. uiterlijk binnen de twee jaar volgend op de aansluiting (voor werkgevers die behoren tot de tariefgroepen 3, 4 of 5), en binnen de drie jaar voor werkgevers die behoren tot de tariefgroepen 1 of 2, een onderzoek van de arbeidsplaatsen en werkposten verrichten. Alleszins moet het gemotiveerd beleidsadvies minstens driejaarlijks worden geactualiseerd, dus lijkt dit meteen ook de minimale frequentie te zijn voor het onderzoek van de arbeidsplaatsen en de werkposten, zelfs als er geen bijzondere risico’s zijn.

9. Gemotiveerd beleidsadvies

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 11° van de codex

De externe dienst moet voortaan, als product van haar actieve medewerking aan de risicoanalyse van de werkgever (die minder dan 200 werknemers tewerkstelt en geen gevormde preventieadviseur heeft), een gemotiveerd beleidsadvies over het preventiebeleid van de werkgever afleveren. Dit beleidsadvies is gericht aan de werkgever (zie bijlage II.3-2 bij de codex).

Inhoud van het beleidsadvies

  • Het geeft een beeld van de risico’s in de onderneming, gebaseerd op de risicoanalyse en op de vaststellingen die de externe dienst heeft gedaan naar aanleiding van alle prestaties die zij heeft verricht in de onderneming (bv. onderzoek van de arbeidsplaats en de werkposten, gezondheidstoezicht, onderzoeken naar aanleiding van arbeidsongevallen, e.d.m.);
  • Het bevat een diagnose van het preventiebeleid: een overzicht van de reeds genomen preventiemaatregelen en een opsomming van specifieke tekortkomingen (sterktes-zwaktes);
  • Het bevat voorstellen van preventiemaatregelen en andere maatregelen om het welzijnsbeleid in de onderneming te verbeteren;
  • Het verschaft eventueel informatie en/of documentatie over goede praktijken of aangepaste praktische hulpmiddelen en tools om de voorgestelde maatregelen te kunnen implementeren.

Termijn

Het beleidsadvies moet uiterlijk worden afgeleverd binnen de vijf jaar na aansluiting van de werkgever bij de externe dienst.

Als overgangsregeling wordt bepaald dat de externe diensten ook een termijn van vijf jaar krijgen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving (1 januari 2016, dus uiterlijk op 1 januari 2021) om een dergelijk beleidsadvies op te stellen voor de werkgevers die reeds bij hen zijn aangesloten op 1 januari 2016. Verder moeten de bestaande beleidsadviezen op geregelde tijdstippen worden geactualiseerd (bv. naar aanleiding van belangrijke aanpassingen aan bepaalde werkposten, naar aanleiding van vaststelling die gedaan zijn tijdens de rondgang van de arbeidsplaats, naar aanleiding van ernstige arbeidsongevallen of psychosociale interventies, e.d.m.), en minstens 1 keer elke drie jaar.

Opbouw

Er zijn verschillende stappen die minstens aan bod moeten komen om een dergelijk beleidsadvies op te bouwen, nl.:

  • De externe dienst moet als eerste punt algemene documentatie verschaffen aan de onderneming over de risico’s die verbonden zijn aan de activiteiten van deze onderneming (bv. over bepaalde beroepsallergieën die kunnen voorkomen, zoals bij bakkers (bloem), schilders (latex) of kappers en schoonheidsspecialisten), en eventueel daaraan gekoppelde bekende goede praktijken en preventiemaatregelen (bv. het dragen van handschoenen, vermijden van rechtstreeks contact met de huid, e.d.m.);
     
  • Er moet een onderzoek van de arbeidsplaats(en) en werkposten gebeuren om de reële situatie binnen de onderneming te kunnen inschatten: dit onderzoek zou uiterlijk (voor de eerste keer) moeten plaatsvinden binnen de twee jaar na aansluiting bij werkgevers die behoren tot tariefgroepen 3, 4 of 5, en binnen drie jaar bij werkgevers die behoren tot tariefgroepen 1 of 2. Deze frequentie is ook aangewezen voor de actualisering van het beleidsadvies. Dit betekent concreet dat de externe dienst ter plaatse moet gaan en een rondgang van het bedrijf moeten maken. Dit kan onmogelijk vanop afstand gebeuren;
     
  • De externe dienst moet in het kader van dit beleidsadvies ook een globale analyse van arbeidsongevallen en incidenten opmaken om passende preventiemaatregelen te kunnen voorstellen: dit betekent dat men moet nagaan met welke frequentie en ernst (arbeids)ongevallen voorkomen en welke de voornaamste oorzaken van deze ongevallen zijn. Als er bv. zeer veel mensen ten val komen (al dan niet met letsels tot gevolg), dan kan de oorzaak daarvan liggen aan te gladde of oneffen vloeren of aan obstakels die in de weg liggen, …
     
  • Indien nodig kunnen aanvullende contactmomenten nodig zijn om het beleidsadvies te vervolledigen (dit kan bv. ook gebeuren tijdens contactmomenten die toch al voorzien waren, bv. bij uitvoering van het gezondheidstoezicht, bij het onderzoek van een ernstig arbeidsongeval, tijdens comitévergaderingen, het geven van een opleiding, enz.);
     
  • Het beleidsadvies moet (zoals het Globaal Preventieplan, het Jaarlijks Actieplan en het medisch jaarverslag) worden besproken met het comité voor preventie en bescherming op het werk (indien aanwezig, zo niet kan dit ook gebeuren met de vakbondsafvaardiging, of zou de werkgever het ter informatie moeten voorleggen aan de werknemers voor hun advies en/of opmerkingen). Hiervoor is geen vast tijdstip voorzien, maar dit zou bv. op hetzelfde moment kunnen gebeuren als de bespreking van het JAP, zodat preventiemaatregelen die volgen uit het beleidsadvies in het JAP kunnen worden opgenomen.

De externe diensten kunnen eventueel gezamenlijk een instrument uitwerken waarop zij dergelijke beleidsadviezen kunnen baseren, maar in elk geval zal het beleidsadvies voor een onderneming concreet aan haar situatie moeten worden aangepast, en mag het niet algemeen en vaag blijven.

10. Het online beschikbaar houden van een elektronische inventaris

Art. II.3-16, §1, eerste lid, 12° van de codex

Zie hiervoor bij Transparantie in de tariferingsregeling: de elektronische inventaris.