Arbeidsmarkt

Op deze pagina

    De arbeidsmarkt is het “institutioneel stelsel” waarbinnen vraag en aanbod naar inzake arbeid mekaar ontmoeten.  Het arbeidsaanbod gaat uit van de werknemers terwijl de vraag naar arbeid een zaak is van de ondernemingen.

    Bepaalde auteurs hanteren de term “werkgelegenheidsstelsel” om te verwijzen naar de institutionele architectuur die de ontmoeting tussen het aanbod en de vraag op de arbeidsmarkt regelt.  Het is belangrijk zich een zeer breed beeld te vormen van de instrumenten die de werkgelegenheidsstelsels sturen.  De interactie tussen het aanbod en de vraag naar arbeid wordt bepaald door een hele reeks factoren zoals de onderwijs- en de opleidingsstelsels, de arbeidsreglementering, de sociale zekerheid en in het bijzonder de financiering ervan, de fiscaliteit of het systeem inzake loonoverleg (deze lijst is niet exhaustief).

    Het beleid inzake werkgelegenheid mikt bovendien uitdrukkelijk op het bijsturen van bepaalde “natuurlijke” effecten van die institutionele instrumenten op de situatie van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld wanneer zij een bepaalde doelgroep een specifiek voordeel op gebied van indienstneming toekennen (bijvoorbeeld de ongeschoolde jongeren) die anders zou “benadeeld” zijn.

    De “werkgelegenheidsstrategieën” die zowel op het niveau van de Europese Unie (zie rubriek “Europese Werkgelegenheidsstrategie”) als op dat van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) worden uitgewerkt in de door hen geformuleerde aanbevelingen, beogen uitdrukkelijk en prioritair de hervorming van die brede werkgelegenheidsstelsels.  Die aanbevelingen over het eigenlijke werkgelegenheidsbeleid in de enge zin vormen hoegenaamd niet de essentie van die strategieën.

    Basisbegrippen

    Het aanbod inzake arbeid bestaat uit de beroepsbevolking, die zowel de actieve werknemers als de arbeidskrachten op zoek naar een baan omvat, met andere woorden de werklozen.  De werkzaamheidsgraad of werkgelegenheidsgraad stemt overeen met het gedeelte van de bevolking dat werkt binnen de bevolkingsgroep op beroepsactieve leeftijd.  De totale werkzaamheidsgraad is het aandeel van werkende mensen, voltijds of deeltijds, binnen het totaal van de bevolking van 15 tot en met 64 jaar.  Er is dus een verschil met de activiteitsgraad waarmee de verhouding wordt weergegeven tussen de beroepsbevolking (het totaal aantal werkenden en de werklozen) en de totale bevolking.

    Arbeidskrachten worden beschouwd als werklozen indien ze voldoen aan de drie volgende voorwaarden: deze werknemers moeten zonder werk zitten, ze moeten beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en op zoek zijn naar een baan.  De werkloosheidsgraad is de verhouding tussen het aantal werklozen en de beroepsbevolking in de desbetreffende leeftijdscategorieën.

    Informatie over die verschillende concepten is beschikbaar.  Bepaalde statistieken zijn “geharmoniseerd” wanneer ze worden opgesteld op basis van een gemeenschappelijke methode.  Dat is bijvoorbeeld het geval met de gegevens op basis van enquêtes en georganiseerd in het kader van EUROSTAT (Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen). In principe kan aan de hand van de informatie die op deze basis voorhanden is een vergelijking worden gemaakt van de situatie in verschillende landen.  Daarnaast zijn er ook administratieve gegevens die nuttig kunnen zijn voor het opmaken van diverse statistieken.  Dergelijke statistieken zijn minder geschikt voor een vergelijking op internationaal niveau aangezien ze rechtstreeks verband houden met de uitvoering van een strikt nationale reglementering.  In België is dat bijvoorbeeld het geval met de statistiek betreffende de uitkeringsgerechtigde werkzoekenden (IVW) waarvan het niveau gedeeltelijk afhangt van de evolutie van de werkloosheidsreglementering.

    De vraag naar arbeid(skrachten) is een zaak van de ondernemingen.  Een sterke vraag is vanzelfsprekend een afspiegeling van de economische activiteit, maar daet is niet de enige factor waarmee rekening moet worden gehouden.  De vraag naar arbeid van de ondernemingen hangt af van tal van andere factoren zoals onder meer de kosten, flexibiliteit, de productiviteit van de werknemers die allen in functie staan van de kenmerken van de “werkgelegenheidssystemen” en die zeer sterk kunnen verschillen van land tot land.

    De ontmoeting tussen en vraag en aanbod op de arbeidsmarkt gebeurt tegen een bepaalde prijs: het loon.  Het loon van de meeste werknemers wordt vastgelegd in de context van collectief overleg.  Vanzelfsprekend varieert het institutioneel kader voor de loonvorming van land tot land.  Zo wordt in België op interprofessioneel niveau een minimumloon vastgelegd dat alle werknemers uit de privé-sector een minimumloon garandeert, dit is het “gewaarborgd gemiddeld minimuminkomen” (zie in dit verband: http://www.cnt-nar.be).  Voor heel wat werknemers in loondienst zijn de loonschalen die op sectoraal niveau, in het kader van de paritaire comités die de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers omvatten, bepalend.  Voor een niet onbelangrijk aantal werknemers kan het loon dat daadwerkelijk wordt uitbetaald ook het resultaat zijn van overleg op ondernemingsniveau tussen de werkgever en de afvaardiging van de vakorganisatie.  In principe mogen de voordelen (loonsverhogingen, …) die worden overeengekomen op niveau van de onderneming niet lager zijn dan die waarover een akkoord bestaat op het niveau van de sector.  De lonen worden ook “geïndexeerd”, dat betekent dat alle paritaire comités een formule hanteren voor aanpassing van de lonen aan de levenskosten die een minimumverhoging garandeert ter vrijwaring van de koopkracht van de lonen.  Het hele systeem van het loonoverleg wordt bovendien ondersteund door een loonnorm (zie rubriek: “loonnorm”).