Brandpreventie op de arbeidsplaatsen

Op deze pagina

    Waarschuwing

    De informatie die voorzien wordt op deze pagina is bedoeld als concrete toelichting op de reglementering. Ze ontslaat de werkgever niet van het naleven van reglementaire bepalingen die van toepassing kunnen zijn op specifieke arbeidssituaties.

    Onderstaande toelichtingen zijn in de eerste plaats opgesteld als leidraad of instructie voor de ambtenaren belast met het toezicht op de regelgeving inzake de arbeidsveiligheid. Zij zijn bedoeld om, in concrete gevallen, een correcte interpretatie of stellingname mogelijk te maken en alzo op éénduidige en uniforme wijze duiding aan de toepassing van de wetgeving te geven.

    Dit betekent dat de invulling van deze toelichtingen door genoemde ambtenaren steeds onderworpen is aan hun pragmatisch oordeel, dat afhankelijk is van de elementen en de omstandigheden waarmee zij in welbepaalde en concrete gevallen op de arbeidsplaatsen geconfronteerd worden.

    Veralgemening van deze toelichtingen of van hun toepassing zonder meer op een specifiek geval kan bijgevolg aanleiding geven tot ernstige misinterpretaties van de regelgeving en is bijgevolg niet toegelaten. Voor interpretaties bij concrete gevallen of situaties kan echter steeds het advies van voornoemde ambtenaren ingewonnen worden.

    Toepassingsgebied

    Titel 3 betreffende brandpreventie op de arbeidsplaatsen van boek III van de codex over het welzijn op het werk en artikel 52 van het ARAB zijn van toepassing op de arbeidsplaatsen bedoeld in artikel III.1-1 van de codex.

    A. Schouwspelzalen

    De voorschriften van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming zijn niet van toepassing op de schouwspelzalen waarvan de lijst is opgenomen in artikel 635 a) van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

    De voorschriften van artikel 52 zijn wel van toepassing op de niet in deze lijst opgenomen schouwspelzalen waarin personeel tewerkgesteld wordt.

    B. Toelichting betreffende winkels voor kleinhandel bedoeld in art. 52.2.1.6. (hierna ook "grootwarenhuizen" genoemd)

    1. Basisprincipe artikel 52.2.1.6.

    • In de winkels voor kleinhandel, worden de oppervlaktes van de verkooplokalen en de eraan grenzende warenopslagplaatsen samengeteld.
    • Indien dit een totale oppervlakte geeft gelijk aan of groter dan 2.000 m2, worden deze lokalen als lokalen van de eerste groep beschouwd.

    2. Toelichting bij de begrippen “aan elkaar grenzend” en “volledig gescheiden”

    • Of lokalen (gebouwen) al dan niet als “aan elkaar grenzend” moeten worden beschouwd (en hun oppervlaktes dus moeten samengeteld worden), hangt af van hoe groot het risico is op brandoverslag.
    • Lokalen (gebouwen) worden beschouwd als “volledig gescheiden” als er geen brandoverslag mogelijk is binnen de 2 uur, op geen enkele wijze (dus bijvoorbeeld ook geen brandoverslag mogelijk via het dak of de buitenwand, daar waar de scheidende muur met een brandweerstand van 2 uur stopt).
    • Uit risicoanalyse (reglementair verplicht, zie titel 2 inzake de algemene beginselen betreffende het welzijnsbeleid van boek I van de codex) zal blijken hoe groot het risico op brandoverslag is, en welke maatregelen noodzakelijk zijn om dit risico te verhinderen of te verminderen.

    Deze definities gelden voor de begrippen gebruikt in punt 3.

    3. In de praktijk

    3.1. Volledig gescheiden, hoewel fysisch grenzend aan elkaar

    Verkooplokalen en warenopslagplaatsen kunnen fysisch grenzen aan elkaar door een gemeenschappelijke muur, wand, vloer of zoldering, maar kunnen toch als “volledig gescheiden” beschouwd worden indien hun scheiding, zowel horizontaal als verticaal, een REI waarde heeft van minstens 120 (voorheen graad van weerstand tegen brand van tenminste 2 uur genoemd).

    Hierbij mag er geen enkele opening zijn in die muren, wanden, vloeren en zolderingen tenzij die openingen, te allen tijde, op geen enkele wijze, afbreuk doen aan de brandweerstandskarakteristieken van die muren, wanden, vloeren, zolderingen.

    Er mag ook geen brandoverslag mogelijk zijn tussen de verkooplokalen en de warenopslagplaatsen, bijvoorbeeld via een derde lokaal, sas, gang of trappenhuis dat voor een stukje de grens vormt tussen beide lokalen, of bijvoorbeeld via de buitenomgeving (let op voor brandoverslag via het dak of de buitenwand).

    Zijn deze voorwaarden vervuld, dan zijn de verkooplokalen en warenopslagplaatsen weliswaar fysisch grenzend aan elkaar, maar worden ze beschouwd als “volledig gescheiden”, en moeten de oppervlaktes bijgevolg niet samengeteld worden.

    Enkele praktische voorbeelden (verkooplokaal = V, warenopslagplaats = W):

    • Fig. 1 en 2: fysisch aan elkaar grenzend, maar “volledig gescheiden”, oppervlaktes niet samentellen 
       Figuur 1
      Fig. 1 
       Figuur 2 
      Fig. 2
    • Fig. 3 en 4: “aan elkaar grenzend” want brandoverslag mogelijk, oppervlaktes samentellen
       Figuur 3 
      Fig. 3
       Figuur 4 
      Fig. 4
       
    • Fig. 5 en 6: fysisch aan elkaar grenzend, maar “volledig gescheiden”, oppervlaktes niet samentellen
       Figuur 5 
      Fig. 5
       Figuur 6 
      Fig. 6

     

    • Fig. 7 en 8: “aan elkaar grenzend” want rechtstreeks contact mogelijk, oppervlaktes samentellen.
      Tenzij sas volledig uitgevoerd in REI minimum 120, alle deuren EI minimum 30 op minimum 2m van elkaar, automatisch sluitend, … M.a.w. risicoanalyse en maatregelen zijn vereist zodat geen effectieve brandoverslag mogelijk is binnen de 2 uur, dan zijn ze “volledig gescheiden” en moet men de oppervlaktes niet samentellen. 
       Figuur 7 
      Fig. 7
       Figuur 8 
      Fig. 8
    3.2. Losstaand of gescheiden door een derde lokaal


    Verkooplokaal en warenopslagplaats kunnen volledig los staan van elkaar, maar dan nog, worden ze enkel als “volledig gescheiden” beschouwd als er geen brandoverslag mogelijk is tussen beide lokalen binnen de 2 uur. M.a.w. risicoanalyse en maatregelen zijn vereist om ze te kunnen beschouwen als “volledig gescheiden” (afstand houden, materiaalkeuze van de buitenmuren, …). Kan men de lokalen in die zin “volledig scheiden” dan moeten de oppervlaktes niet samengeteld worden.

    Verkooplokaal en warenopslagplaats kunnen ook gescheiden zijn door:

    • lokalen die gebruikt worden voor andere doeleinden dan verkoop of warenopslag (bijvoorbeeld een lokaal voor kantoordoeleinden, een refter of andere sociale lokalen) of ongebruikte ruimtes
    • sassen en overdekte doorgangen
    • trappenhuizen

    Ook hier kunnen verkooplokaal en warenopslagplaats enkel beschouwd worden als “volledig gescheiden” als er geen brandoverslag mogelijk is tussen beide lokalen binnen de 2 uur. M.a.w. risicoanalyse en maatregelen zijn vereist. Kan men de lokalen in die zin “volledig scheiden” dan moeten de oppervlaktes niet samengeteld worden.

    Enkele praktische voorbeelden (verkooplokaal = V, warenopslagplaats = W):

    • Fig. 9, 10 en 11: “aan elkaar grenzend” of “volledig gescheiden” (dus oppervlaktes samentellen of niet) is afhankelijk van de aanwezigheid van een risico op brandoverslag binnen de 2 uur. Is er brandoverslag mogelijk binnen de 2 uur, dan zijn de lokalen “aan elkaar grenzend” en worden de oppervlaktes samengeteld.
       
       Figuur 9
      Fig. 9 
       Figuur 10 
      Fig. 10
      Figuur 11
      Fig. 11
       
    3.3. Eindbemerkingen
    • Worden verkooplokaal en warenopslagplaats als volledig gescheiden beschouwd en heeft het verkooplokaal een oppervlakte groter of gelijk aan 2000 m², dan is er nog steeds een classificatie van het verkooplokaal als lokaal van groep 1 krachtens art. 52.2.1.6. van het ARAB.
    • Worden verkooplokaal en warenopslagplaats als volledig gescheiden beschouwd en heeft het verkooplokaal een oppervlakte < 2000 m², vergeet niet na te gaan of dit lokaal niet om één of andere reden (zie art. 52.2.1. en 52.2.2. van het ARAB) toch geen lokaal van groep 1 of groep 2 is. 

    4. Koelkamer

    De koelkamers waar vlees, fruit of groenten werden bewaard, moeten beschouwd worden als lokalen die als warenopslagplaats dienen.

    Artikel 52.2 - Classificatie

    Beslissingstabel voor de classificatie van de lokalen in 3 groepen (PDF, 59.6 KB) 

    A. Lokalen van de eerste groep: uitzonderingen en speciale gevallen

    1. Garages 
    2. Ingegraven houder voor ontvlambare vloeistoffen 
    3. Verkoop van vuurwerk in grootwarenhuizen 
    4. Totale oppervlakte van 2000 m² 
    5. Showrooms van voertuigen 
    6. Opslag van ontvlambare stoffen in de verkoopruimten van winkels voor kleinhandel 

    B. Lokalen van de tweede groep

    1. Winkels met een oppervlakte kleiner dan 2.000 m² 
    2. Synthetische vezels 
    3. Houtopslagplaatsen 

    C. Lokalen van de derde groep: opslag van aardnootolie 

    A. Lokalen van de eerste groep: uitzonderingen en speciale gevallen

    1. De garages waarin voertuigen gestald worden die uitgerust zijn met een individuele voedingshouder gevuld met vloeibare petroleumgassen, genieten van de uitzondering vermeld in artikel 52.2.1.1., wat hun classificatie betreft.
       
    2. Wordt niet als een lokaal van de eerste of van de tweede groep beschouwd, een lokaal waar in de grond ervan een houder voor ontvlambare vloeistoffen is ingegraven.
       
    3. Verkoop van vuurwerk in grootwarenhuizen
      De Dienst der Springstoffen was de mening toegedaan dat het niet aangewezen was een vergunning te verlenen voor vergunningsplichtige hoeveelheden (meer dan 500 gr. pyrotechnische stof volgens het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement op de springstoffen), aangezien zij het weinig realistisch achtte dat een verkoopster de speciaal voor de opslag verplichte afgesloten kast (artikel 262.2° van het genoemd koninklijk besluit) zou openen telkens een klant een hoeveelheid vuurwerk wou kopen.

      De Administratie was en is anderzijds van mening dat de aanwezigheid van een rek met vuurwerk in dergelijke winkels ontoelaatbaar is. Een eventuele brandhaard in of bij dit rek zal als gevolg hebben dat de wegschietende vuurpijlen talrijke nieuwe vuurhaarden zullen doen ontstaan en elke brandomschrijving door de sprinklerinstallatie (artikel 52.9.3. van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming) onmogelijk zullen maken. Het alhier beschreven risico moet beschouwd worden als risico in de zin van artikel I.2-6 van de codex. Het is dus onaanvaardbaar de aanwezigheid in een grootwarenhuis toe te laten in hoeveelheden kleiner dan 50 kg onder het voorwendsel dat het om zeer ontvlambare vaste stoffen gaat, zoals bedoeld in artikel 52.2.1.3.
       
    4. De totale oppervlakte waarvan sprake in artikel 52.2.1.6 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, is de totale oppervlakte "intra-muros". Het zou niet opgaan een exploitant te penaliseren omdat hij bijvoorbeeld extra dikke gemetselde muren heeft, waardoor de brandweerstandskarakteristieken van die muren uiteraard nog beter zijn.

      Exploitanten die niet bonafide handelen en bijvoorbeeld net onder de 2.000 m² blijven om geen automatisch blussingsnet te moeten installeren bij het bouwen van hun winkel, doch later uitbreiden en die drempel van 2.000 m² wel overschrijden, moeten niet rekenen op een gunstig advies van de Administratie indien ze zouden denken een afwijking aan te vragen om geen automatisch blussingsnet te moeten plaatsen.
       
    5. Showrooms van voertuigen met ontploffingsmotoren of met motoren met inwendige verbranding, waarvan de oppervlakte van de verkooplokalen evenals de eraan grenzende lokalen die als warenopslagplaats dienen en die samen een totale oppervlakte hebben die gelijk is aan of groter dan 2000 m², vallen niet onder het toepassingsgebied van art. 52.2.1.6. van het A.R.A.B., omwille van het feit dat het risico van dergelijke winkels beduidend lager is dan dat van de traditionele grootwarenhuizen die wel onder het toepassingsgebied van bovenvermeld artikel vallen.

      Immers, hogervermelde showrooms zijn anders dan de traditionele winkels van kleinhandel, waar zich vaak zeer veel volk bevindt alsook veel koopwaar, dewelke gemanipuleerd en onmiddellijk meegenomen wordt.
    6. Opslag van ontvlambare stoffen in de verkoopruimten van winkels voor kleinhandel 

    B. Lokalen van de tweede groep

    1. De winkels waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2.000 m², maar die lokalen van de tweede groep omvatten ingevolge de opgestapelde goederen, moeten beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 voorgeschreven voor de lokalen van de tweede groep.
      In elk geval moeten de voorschriften van artikel 52 die speciaal voor de grootwarenhuizen zijn opgelegd, niet nageleefd worden.
       
    2. De lokalen waar synthetische vezels, die opgerold zijn op klossen, worden opgestapeld, in een hoeveelheid die 10.000 kg overtreft, zijn gerangschikt in de tweede groep van de volgens artikel 52.2.2.4. geklasseerde lokalen.
       
    3. De lokalen waar houten planken, latten en balken opgesteld zijn of te drogen geplaatst, zijn lokalen bedoeld bij artikel 52.2.2.4.
      Indien het hout zich in lokalen bevindt onder vorm van houtkrullen, houtmeel, vezels of zaagsel, zijn dit lokalen bedoeld bij artikel 52.2.2.2.

    C. Lokalen van de derde groep

    Aardnootolie heeft een ontvlammingspunt dat 100°C overtreft.

    Bijgevolg is een lokaal waarin aardnootolie gestapeld wordt, gerangschikt in de derde groep van de classificatie bepaald in artikel 52.2. van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

    Artikel 52.3 - Bouwvoorschriften

    Inhoud

    Beslissingstabellen met de voornaamste wettelijke voorschriften van de gebouwen en de lokalen (PDF, 78.88 KB) 

    A. Definities

    1. In opbouw 
    2. Ontbrandbare materialen
    3. Zoldering 
    4. Valse zoldering 
    5. Dragende elementen 

    B. Insluiten van de trappen 

    C. Voorgeschreven materialen

    1. Trapkooien, liftkokers, enz. 
    2. Dakwerk (uitzondering) 

    D. Graad van weerstand tegen brand

    1. Dakwerkgeraamte 
    2. Aan elkaar palende lokalen van de 1e groep in gebouwen opgericht na 1 juni 1972 
    3. Aan elkaar palende lokalen van de 2e groep in gebouwen opgericht na 1 juni 1972 

    E. Ontruimde bovenverdiepingen van op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde grootwarenhuizen 

    F. Kantoren ingericht in fabriekshallen 

    G. Grootwarenhuizen - Werkplaatsen voor het snijden van vlees en/of vis 

    H. Wanden, zolderingen en vloeren van koellokalen 

    I. Lokalen van de 1e of van de 2e groep die na 1 juni 1972 ingericht worden in een gebouw dat reeds op die datum bestond of in opbouw was 

    A. Definities

    1. In opbouw 

    Een gebouw wordt aangezien als "in opbouw zijnde", wanneer een aanvang werd gemaakt met de grondwerken ervan.

    2. Onbrandbare materialen

    a. Algemeenheden 

    In de zin van artikel 52.3. mogen als onbrandbare materialen worden beschouwd:

    • de materialen die geen enkel of praktisch geen enkel brandbaar element bevatten;
    • de materialen als zodanig verklaard op basis van binnen- of buitenlandse normen of reglementen.
    b. Glazen wanden en vensters 

    Glazen wanden worden niet aangezien als "wanden gebouwd met metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen" in de zin van artikel 52.3.1.1. en 52.3.2.

    Evenmin mogen gewone vensters aangebracht worden in de muren en wanden die, in toepassing van dezelfde artikelen een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur moeten vertonen of gebouwd moeten zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen.

    Wat voorafgaat geldt eveneens voor de muren en wanden die in toepassing van artikel 52.3.3.2. of 52.3.4.2. een graad van weerstand tegen brand van ten minste 1 uur, respectievelijk een half uur, moeten vertonen.

    Het zou immers zinloos zijn te aanvaarden dat in een wand die een lokaal van de 1e groep scheidt van een ander lokaal of een andere ruimte een gewoon venster wordt aangebracht als de deuren in een dergelijke wand een zekere brandweerstand moeten vertonen. Dit kan als strijdig met de algemene principes van artikel 52.1.1. beschouwd worden.

    Nochtans is het toegelaten:

    1. gewone vensters of wanden hoofdzakelijk gebouwd uit glas aan te brengen of te behouden zowel in de buitenmuren van een gebouw, opgericht na 1 juni 1972, dat lokalen van de eerste of van de tweede groep bevat, als in de buitenmuren van een lokaal van de eerste of van de tweede groep zelf, gelegen in een gebouw opgericht vóór of na 1 juni 1972.
      Met buitenmuur wordt bedoeld een muur of wand die een lokaal scheidt van de buitenlucht.
       
    2. vaste ramen waarvan de omlijstingen samen met de beglazing een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur vertonen, aan te brengen of te behouden in binnenmuren van lokalen van de eerste of van de tweede groep die gelegen zijn in een gebouw opgericht zowel voor als na 1 juni 1972.
      Met binnenmuur wordt bedoeld een muur of wand die een lokaal scheidt van een ander lokaal of een andere ruimte (een uitgangsweg bijvoorbeeld).

    Uiteraard mogen gewone vensters worden aangebracht in de muren en wanden die lokalen of ruimten van de derde groep onderling scheiden, zelfs in een gebouw dat lokalen van de eerste en/of van de tweede groep bevat.

    c. Parketvloer 

    Wat de grootwarenhuizen betreft, mag de parketvloer die een onbrandbare vloer bedekt als een gewone bekleding worden beschouwd.

    Dit is echter niet het geval wanneer het lokalen van de eerste groep betreft waarin ontvlambare vloeistoffen opgestapeld of aangewend worden.

    3. Zoldering 

    Door een zoldering wordt verstaan een bouwelement dat een horizontale scheiding uitmaakt tussen de delen van een gebouw. Een horizontaal dak wordt dus niet als een zoldering beschouwd.

    4. Valse zoldering 

    Een valse zoldering uit sierrasters dient niet te worden beschouwd als een valse zoldering in de zin van artikel 52.

    5. Dragende elementen 

    In artikel 52.3.3.1. van het A.R.A.B. lezen we in puntje a: "dragende elementen (dragende muren en dragende vloeren, kolommen en balken van het geraamte) hebben een graad …"

    Dragende elementen zijn de bouwelementen die de stabiliteit van het geheel of van een gedeelte van het gebouw verzekeren (zoals kolommen, dragende wanden, hoofdbalken, afgewerkte vloeren en andere essentiële delen die het geraamte of het skelet van het gebouw vormen) en die bij bezwijken aanleiding geven tot instorting, al dan niet voortschrijdend.

    B. Insluiten van de trappen 

    1. In de grootwarenhuizen die ten minste drie verdiepingen boven het gelijkvloers tellen dient het insluiten van de trappen voorgeschreven door de artikelen 52.3.1.2. en 52.3.3.4. te gebeuren over de ganse hoogte van het gebouw.
      In diezelfde grootwarenhuizen dient het insluiten verwezenlijkt te worden voor al de trappen vereist om aan de onder artikel 52.5. vermelde bepalingen te voldoen, zelfs de trappen die slechts twee verdiepingen met elkaar verbinden.
       
    2. Indien meerdere verdiepingen van een grootwarenhuis gelegen zijn op hetzelfde peil als verschillende openbare wegen, wordt, wat de verplichting tot inkokeren van trappen en liften betreft, de laagst gelegen van deze verdiepingen als gelijkvloers beschouwd, welke ook de bestemming is van de op deze verdieping gelegen lokalen.

    C. Voorgeschreven materialen

    1) Trapkooien, liftkokers, enz. 

    De bepalingen van artikel 52.3.1.2. betreffende de trapkooien, de lift-, goederenlift-, dossierlift- en bordenliftkokers van de op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde grootwarenhuizen, preciseren niet welke de weerstand tegen brand van de wanden van die kokers moet zijn.

    Die bepalingen vermelden dat die kokers moeten gebouwd zijn uit metselwerk of beton.

    Iedere koker die gebouwd werd uit metselwerk of beton voldoet dus aan die bepalingen.

    2) Dakwerk (uitzondering) 

    De bepalingen van de artikelen 52.3.1.1. en 52.3.4.1. laten toe dat brandbare materialen gebruikt worden voor de bouw van het dakwerk.

    Bijzondere eisen kunnen echter daaromtrent opgelegd zijn in de vergunningsbesluiten, die worden genomen in het kader van de politie van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, of in het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Beide besluiten behoren tot de bevoegdheid van de Technische inspectie.

    D. Graad van weerstand tegen brand

    1. Dakwerkgeraamte 

    De dragende kolommen van het dakwerkgeraamte van een gebouw, zonder verdieping, dat onder toepassing valt van artikel 52.3.3.1. moeten worden aangezien als balken van dit
    dakwerkgeraamte en moeten dus een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben.

    2. Aan elkaar palende lokalen van de 1e groep in gebouwen opgericht na 1 juni 1972

    a) In artikel 52.3.3.2. wordt bedoeld dat het geheel van aan elkaar palende lokalen van de 1e groep moet afgescheiden zijn van de rest van het gebouw door muren, wanden, vloeren en/of zolderingen die een graad van weerstand tegen brand van ten minste 1 uur (Rf 1h) vertonen. De deuren in deze muren en/of wanden moeten ten minste een Rf ½h vertonen.
    Indien evenwel deze muren, wanden, vloeren en/of zolderingen dragende elementen zijn voor een gebouw met meer dan één verdieping boven de gelijkvloerse verdieping, dan moeten ze ten minste een Rf 2h vertonen, in toepassing van artikel 52.3.3.1.a.

    b) Muren, wanden, vloeren en/of zolderingen die lokalen van de eerste groep onderling scheiden moeten ten minste een Rf ½h vertonen in toepassing van artikel 52.3.3.1.b. Zijn deze scheidende elementen evenwel dragende elementen van een gebouw met meer dan één verdieping boven de gelijkvloerse verdieping dan moeten ze ten minste een Rf 2h vertonen.

    De voorschriften van artikel 52 leggen niet op dat deuren in de muren of wanden die lokalen van de eerste groep onderling scheiden een bepaalde graad van weerstand tegen brand moeten vertonen, met uitzondering van de deuren tussen de verkooplokalen en de aangrenzende warenopslagplaatsen van een grootwarenhuis. Deze laatste deuren hebben ten minste een Rf ½h.

    Nota: Artikel 52 legt niet op dat er scheidingswanden moeten zijn tussen de verkooplokalen en de warenopslagplaatsen van grootwarenhuizen. Daarom werden deze wanden destijds opgelegd via de vergunningsbesluiten. Voor de Technische inspectie is artikel 3 van de wet van 16 november 1972 thans het enige middel om hen verplicht te stellen.

    c) Maakt men gebruik van de mogelijkheid geboden door artikel 52.3.3.1., om een gedeelte van een gebouw dat geen lokalen van de eerste groep bevat, te onttrekken aan de bouwvoorschriften, dan geldt wat voorafgaat onder a en b uiteraard alleen voor het gedeelte van het gebouw dat lokalen van de eerste groep bevat.

    d) Ten opzichte van lokalen van de eerste groep behoren de lokalen van de tweede groep tot de "rest van het gebouw".

    3. Aan elkaar palende lokalen van de 2e groep in gebouwen opgericht na 1 juni 1972

    a) In artikel 52.3.4.2. wordt bedoeld dat het geheel van aan elkaar palende lokalen van de 2e groep moet afgescheiden zijn van de rest van het gebouw door muren, wanden, vloeren en/of zolderingen die een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur vertonen.

    Indien evenwel deze muren, wanden, vloeren en/of zolderingen dragende elementen zijn van een gebouw met meer dan één verdieping boven de gelijkvloerse verdieping, dan moeten ze ten minste een Rf 2h vertonen, in toepassing van artikel 52.3.4.1.a.

    De voorschriften van artikel 52 leggen niet op dat de deuren in deze muren of wanden een bepaalde graad van weerstand tegen brand moeten vertonen.

    b) Als de scheidingen tussen lokalen van de tweede groep onderling, dragende elementen zijn dan moeten ze in toepassing van artikel 52.3.4.1.a.:

    •  
    • in een gebouw met meer dan één verdieping boven de gelijkvloerse verdieping ten minste een Rf 2h vertonen;
    • in een gebouw met slechts één verdieping boven de gelijkvloerse verdieping ten minste een Rf ½h vertonen.

    Zijn de scheidingen geen dragende elementen, dan legt artikel 52 geen bepaalde graad van weerstand tegen brand op, welke ook het aantal verdiepingen is van het gebouw, tenzij het gebouw ook één of meer lokalen van de eerste groep bevat. In dit laatste geval moeten de scheidingen tussen lokalen van de tweede groep onderling ten minste een Rf ½h vertonen (artikel 52.3.3.1.b.).

    c) Maakt men gebruik van de mogelijkheid geboden door artikel 52.3.4.1. (of artikel 52.3.3.1. wanneer er ook één of meer lokalen van de eerste groep in het gebouw bestaan) om een gedeelte van het gebouw dat geen lokalen van de tweede groep bevat, te onttrekken aan de bouwvoorschriften, dan geldt wat voorafgaat onder a en b uiteraard alleen voor het gedeelte van het gebouw dat de lokalen van de tweede groep bevat.

    E. Ontruimde bovenverdiepingen van op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde grootwarenhuizen

    Het ontruimen van de derde verdieping en de hoger gelegen verdiepingen van zulke warenhuizen met het doel deze warenhuizen te onttrekken aan de bepalingen van artikel 52.3.1.2. kan slechts aanvaard worden in zoverre dat:

    1. de muren, wanden, vloeren, zolderingen die de ontruimde verdieping scheiden van de lager gelegen verdiepingen beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52.3.1.1.a.;
    2. deze verdiepingen volledig leeg zijn.

    De bestaande openingen tussen de ontruimde verdiepingen en de lager gelegen verdiepingen moeten afgesloten zijn door deuren of valluiken die beantwoorden aan de voorschriften van artikel 52.3.2.2.b.

    Het past verder dat het aantal toegangen tot deze ontruimde verdiepingen zouden beperkt zijn tot het strikt noodzakelijke voor het onderhoud en de veiligheid.

    F. Kantoren ingericht in fabriekshallen 

    De wanden van de kantoren ingericht in fabriekshallen zijn niet onderworpen aan de bepalingen van artikel 52.3.4.2. voor zover deze kantoren betrokken zijn door personeel dat bestendig toezicht uitoefent op de fabricatie.

    Die kantoren mogen dan inderdaad aanzien worden als deel uitmakend van de fabricatieruimte.

    G. Grootwarenhuizen - Werkplaatsen voor het snijden van vlees en/of van vis 

    In de winkels voor kleinhandel opgenomen in de lijst van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, mogen de werkplaatsen voor het snijden van vlees en/of van vis worden gelijkgesteld met de verkoopruimte. Hieruit vloeit voort dat de voorschriften van artikel 52 welke van toepassing zijn in de verkoopruimte, in deze lokalen eveneens dienen te worden nageleefd. Dit wil zeggen dat de muren en wanden die deze lokalen scheiden van gangen en andere lokalen die niet aan de verkoop zijn onderworpen, alsook de daarin aangebrachte deuren, dienen te beantwoorden aan de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1. of 52.3.3.1. en 52.3.3.3. volgens het geval.

    H. Wanden, zolderingen en vloeren van koellokalen 

    Bij ministerieel besluit van 6 maart 1978 wordt het plaatsen vergund van isothermische deuren die geen graad van weerstand tegen brand hebben van een half uur en die niet voorzien zijn van een automatische sluitinrichting in de toegangsopeningen van koellokalen die een gemiddelde temperatuur hebben lager dan of gelijk aan 4°C en die aangebracht zijn in de ingedeelde winkels voor kleinhandel.

    De wanden, zolderingen en vloeren van koellokalen worden beschouwd als:

    • ofwel niet-dragende elementen van het gebouw die een graad van weerstand tegen brand moeten vertonen van tenminste een half uur (artikel 52.3.3.1., 1ste alinea, b);
    • ofwel elementen die de scheiding vormen tussen lokalen van de eerste groep en de rest van het gebouw en die derhalve een graad van weerstand tegen brand moeten vertonen van tenminste één uur (artikel 52.3.3.2.).

    Ook de wanden, zolderingen of vloeren van koellokalen die enkel opgetrokken zijn uit isothermisch materiaal dat niet de vereiste weerstand tegen brand vertoont, moeten bijgevolg uitgerust worden met elementen die wel de vereiste graad van weerstand tegen brand vertonen.

    I. Lokalen van de 1e of van de 2e groep die nà 1 juni 1972 ingericht worden in een gebouw dat reeds op die datum bestond of in opbouw was

    Volgende mogelijkheden werden overwogen:

    1. het lokaal van de 1e of de 2e groep kan in gebruik genomen worden:

    2. het ganse gebouw kan als lokaal of lokalen van de 1e groep ingericht worden zonder verbouwingen.

    A priori kan gesteld worden dat aangezien het steeds gaat om een op 1 juni 1972 bestaand gebouw er in principe geen eisen kunnen gesteld worden voor de structuur van het gedeelte van het gebouw dat buiten de lokalen van de 1e of van de 2e groep gelegen is.

    Als algemene regel kan daarenboven gesteld worden dat in wat hierna volgt glas niet beschouwd wordt als een onbrandbaar materiaal (tenzij wanneer het gaat om speciaal Rf glas dat ten minste een graad van weerstand tegen brand van een half uur of een uur vertoont: beglazing + omlijsting van vaste ramen). Nochtans mogen in de buitenmuren van het gebouw gewone vensters bestaan, zelfs in de lokalen van de 1e of de 2e groep.

    1. Een lokaal (1e of 2e groep) wordt ondergebracht in een gebouw opgericht vóór 1 juni 1972:

    a. Zonder enige aanpassing of verbouwing:

    Dit is enkel mogelijk als het lokaal beantwoordt aan de bepalingen van artikel 52.3.1.1. (1e groep) of artikel 52.3.2. (2e groep). Dit betekent dat:

    1. voor een lokaal dat men als lokaal van de 1e groep wenst te gebruiken:
      • de trappen, muren, wanden, vloeren, zolderingen en valse zolderingen van dit lokaal gebouwd zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen of een graad van weerstand tegen brand van ten minste een half uur vertonen (in het vervolg aangeduid als Rf ½ uur).
        Is de zoldering van het lokaal het dak van het gebouw, dan gelden geen eisen voor dit dak, tenzij het gaat om een lokaal dat dient als opslagplaats voor ontvlambare vloeistoffen, waarop dan ook de bepalingen van bijlage III.5-1, 2.2. van de codex toepasselijk zijn: opslagplaats volledig gebouwd uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen.
      • de deuren die het lokaal verbinden met de rest van het gebouw een Rf ½ uur vertonen of uit hout zijn, aan weerszijden bedekt met staalplaat.
        In dit laatste geval moeten de houten deuren reeds van vóór 1 juni 1972 met staalplaat bedekt zijn geworden. Deuren geplaatst nà 1 juni 1972 moeten een Rf ½ uur vertonen.
        De deuren sluiten automatisch en zijn van geen enkel toestel voorzien dat het mogelijk maakt ze in open stand vast te zetten (deze bepaling geldt steeds voor Rf deuren en zal derhalve in de verdere uiteenzetting niet meer herhaald worden).
    2. voor een lokaal dat men als lokaal van de 2e groep wenst te gebruiken:
      • de trappen, muren en wanden van dit lokaal gebouwd zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen of een Rf ½ uur vertonen.
        Hetzelfde geldt voor de vloer en de zoldering van dit lokaal als het respectievelijk boven of onder andere lokalen gelegen is.
      • er zijn geen voorschriften opgenomen in artikel 52 voor de deuren die het lokaal verbinden met de rest van het gebouw.
    b. Met gedeeltelijke aanpassingswerken

    Elementen die beantwoorden aan wat vermeld is in a. hiervoren mogen behouden blijven.

    Worden nieuwe elementen opgericht, dan moeten deze in toepassing van artikel 52.14., voldoen aan de eisen van de artikelen 52.3.3.2. en 52.3.3.3. (lokalen van de 1e groep) of 52.3.4.2. (lokalen van de 2e groep). Dit betekent dat:

    1. voor een lokaal dat men als lokaal van de 1e groep wenst te gebruiken:
      • de nieuwe muren, wanden, vloeren en zolderingen of de vernieuwde delen ervan, die het lokaal scheiden van de rest van het gebouw, een Rf 1 uur vertonen;
      • de nieuwe deuren geplaatst zowel in de behouden muren of wanden als in de nieuw te bouwen muren of wanden, een Rf ½ uur moeten vertonen; 
    2. voor een lokaal dat men als lokaal van de 2e groep wenst te gebruiken:
      • de nieuwe muren, wanden, vloeren en zolderingen of de vernieuwde delen ervan die het lokaal scheiden van de rest van het gebouw een Rf ½ uur moeten vertonen;
      • er zijn geen voorschriften opgenomen in artikel 52 voor de deuren die het lokaal verbinden met de rest van het gebouw.
    c. Door een volledig nieuw lokaal te creëren

    In dit geval moeten voor alle elementen die het lokaal scheiden van de rest van het gebouw, in toepassing van de bepalingen van artikel 52.14., de voorschriften van de artikelen 52.3.3.2. en 52.3.3.3. (lokalen van de 1e groep) of 52.3.4.2. (lokalen van de 2e groep) nageleefd worden. De eisen voor deze elementen zijn onder b. hiervoren opgenomen.

    In geen geval is het verplicht de verbindingen van het lokaal van de 1e groep met de rest van het gebouw uit te voeren door middel van sassen, zelfs als het bestaand gebouw niet voldoet aan de eisen van artikel 52.3.3.1. Ook moeten de deuren die de lokalen van de tweede groep verbinden met de rest van het gebouw niet een Rf ½ uur vertonen, zelfs als het bestaand gebouw niet voldoet aan de eisen van artikel 52.3.4.1.

    2. Een gebouw opgericht vóór 1 juni 1972 wordt integraal in gebruik genomen (zonder verbouwingen en/of uitbreidingen) als lokaal van de 1e groep:

    Dit sluit in dat de trappen, muren, wanden, vloeren en zolderingen volgens artikel 52.3.1.1. moeten gebouwd zijn in metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen of Rf ½ uur vertonen zoals in het geval 1 a. hiervoren (met dezelfde opmerking wat het dak betreft).

    Is daaraan niet voldaan (wat niet zou overeenkomen met de hypothese vervat in de vraag) dan geldt, voor de noodzakelijke verbouwingen binnen in het gebouw, wat vermeld is onder 1 b.

    Is het gebouw onderverdeeld in meerdere lokalen (alle van de 1e groep volgens de veronderstellingen) dan moeten de deuren geen Rf vertonen, tenzij deze welke uitgeven in gangen of trappenhuizen.

    Algemene opmerking

    Men mag niet uit het oog verliezen dat elk lokaal van de 1e groep moet beschikken over twee uitgangen, uitgezonderd de lokalen die enkel als opslagplaats worden gebruikt (cfr. artikel 52.5.5.).

    Daarenboven moeten deze deuren opendraaien in de richting van de uitgang (cfr. artikel 52.5.12.).

    Artikel 52.4 - Toegang

    Artikel 52.4 is opgeheven. Titel 3 van boek III van de codex legt de voorschriften betreffende deze materie vast.

    Artikel 52.5 - Uitgangswegen en ontruiming

    A. Sluiten van nooduitgangen

    Als men op de uitgangs- en nooduitgangsdeuren van een inrichting een vergrendelingssysteem wenst aan te brengen dat van op een centrale plaats bediend kan worden, dient men het volgende in acht te nemen:

    De inhoud van artikel 52.4 komt erop neer dat een toestand moet bereikt worden waarin, wanneer de lokalen bezet zijn, om het even wie (dit wil zeggen werknemers en publiek) de deuren die naar buiten leiden moet kunnen openen om, uiteraard wanneer het nodig is, andere personen en zichzelf in veiligheid te brengen en om de hulpdiensten door te laten.

    Het verlenen van een afwijking op dit principe is onverantwoord omdat het afbreuk zou doen aan het veiligheidsniveau dat door de wetgever werd vastgesteld.

    De toelaatbaarheid van een van op afstand bediend vergrendelingssysteem op de deuren die in een inrichting naar buiten leiden, hangt dus af van het feit of, rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden, de bovenvermelde toestand gegarandeerd is.

    Zo kan bijvoorbeeld, op plaatsen waar enkel personeel aanwezig is dat tot de betrokken inrichting behoort en dat bijgevolg vertrouwd moet zijn met de werklokalen, de uitgangswegen en met de door de werkgever verstrekte instructies, een deur met sleutel, opgehangen in een kastje in haar onmiddellijke nabijheid, een toestand scheppen die aan de voorschriften van artikel 52.4.1. beantwoordt.

    Anderzijds zou een dergelijke oplossing volledig onverantwoord zijn op plaatsen waar personen, vreemd aan de inrichting (bijvoorbeeld het publiek in een dancing), vertoeven. Op deze plaatsen moeten die personen, op het ogenblik dat er een noodzaak ontstaat (bijvoorbeeld brand, ontploffing, paniek, onrust, stroomuitval) ingevolge dewelke zij de inrichting willen verlaten, de deuren die naar buiten leiden eigenhandig en ongehinderd kunnen openen. Met andere woorden, indien de werkgever hier gebruik wenst te maken van een afstandsbediend vergrendelingssysteem op deze deuren, dan moet het systeem en de organisatie zodanig functioneren, dat geen toestand denkbaar is waarin, op het ogenblik dat om het even wie, die ingevolge een noodzaak bij de deuren aankomt, deze deuren nog in vergrendelde toestand zou aantreffen.

    Afstandsbediende vergrendelingssystemen op deuren die naar buiten leiden zijn slechts aanvaardbaar indien ten minste aan de volgende voorwaarden voldaan is:

    1. De grendelmechanismen moeten van het fail-safe type zijn, dit wil zeggen dat bij wegvallen van de netspanning of bij defect van een onderdeel, de deuren ontgrendeld zijn;
    2. Het gehele systeem moet zo opgevat zijn en functioneren dat het voortdurend zijn defecten opspoort en in geval van detectie van zulk een defect, de deuren ontgrendelt;
    3. De ontgrendeling moet voor alle deuren tegelijk gebeuren, en moet, behalve door bediening van in voldoende aantal en oordeelkundig geplaatste drukknoppen, eveneens bevolen kunnen worden door een automatische branddetectieinstallatie die beantwoordt aan de regels van goed vakmanschap. Als regels van goed vakmanschap worden ondermeer beschouwd, deze opgenomen in de Belgische norm NBN S 21-100 "OPVATTING VAN ALGEMENE INSTALLATIES VOOR AUTOMATISCHE BRANDDETECTIE DOOR PUNTDETECTOR";
    4. De werkgever dient er zich van te vergewissen dat, op ieder ogenblik waarop de lokalen bezet zijn, ten minste één werknemer, die een goed overzicht heeft over de situatie in de inrichting, zich op een plaats bevindt van waaruit hij onmiddellijk en ongehinderd de deuren kan laten ontgrendelen. Hiertoe verstrekt de werkgever aan zijn personeel de aangepaste onderrichtingen opdat, ondermeer, geen werknemer zich van zulk een plaats zou verwijderen alvorens hij door een collega voor die taak vervangen werd;
    5. Het systeem wordt telkens, alvorens publiek tot de inrichting toegelaten wordt, op zijn goede werking gecontroleerd.

    B. Berekening van de ontruimingsbreedten

    1. Verdiepingen van een gebouw waarin zich een grootwarenhuis bevindt

    De criteria van het laatste lid van artikel 52.5.4. moeten niet worden toegepast op de verdiepingen van gebouwen betrokken door een grootwarenhuis, die geen enkel verkooplokaal noch lokaal dat als warenopslagplaats dient, bevatten.

    2. Aantal personen in aanmerking te nemen

    Men onderscheidt de termen "waar gewoonlijk vertoeven" en "personen die ze moeten gebruiken" van elkaar, rekening houdend met het feit dat alle personen die in een bepaald lokaal vertoeven, niet altijd dat lokaal verlaten langs dezelfde uitgang.

    De totale breedte van de verschillende uitgangswegen van een lokaal, een verdieping of een gebouw moet berekend worden, rekening houdend met het aantal personen die er gewoonlijk vertoeven.

    Iedere uitgangsweg moet niet noodzakelijk de ontruiming van al die personen mogelijk maken. De breedte van elke uitgangsweg moet dus berekend worden rekening houdend met het aantal personen die verondersteld worden een bepaalde uitgang te gebruiken.

    3. Overdekte bruggetjes en tunnels

    Bij de berekening van de ontruimingsbreedten van de verdiepingen van twee afzonderlijke gebouwen, dient er geen rekening te worden gehouden met de breedte van overdekte bruggetjes of van ondergrondse tunnels die de gebouwen met elkaar verbinden. Weliswaar kunnen deze verkeerswegen te pas komen om in een gebouw een klein tekort aan ontruimingsbreedte in het ander gebouw te compenseren, maar slechts in één richting.

    4. Opritten van parkeerplaatsen

    De opritten van de parkeerplaatsen voor voertuigen van grootwarenhuizen waarvan de helling groter is dan 10%, mogen niet in aanmerking worden genomen voor het berekenen van het aantal en de breedte van de uitgangswegen en van de trappen. In het algemeen zijn die opritten van de parkeerplaatsen, zelfs wanneer hun helling kleiner is dan 10%, gevaarlijke uitgangen en het is af te raden ze in aanmerking te nemen.

    5. Uitgangen die leiden naar openbare galerijen

    Uitgangen die leiden naar openbare overdekte galerijen (metrogalerijen, verkoopsgalerijen en dergelijke) worden gelijkgesteld met straatuitgangen, maar het past enkel rekening te houden met de ontruimingsbreedten waarover deze galerijen zelf beschikken en enkel in de richtingen van de straatuitgangen van die galerijen.

    6. Trapbreedten

    Bij de bepaling van trapbreedten moet geen rekening gehouden worden met de wand-uitkraging gevormd door plinten, trapbomen en -leuningen en voetingen voor zover zij niet meer dan 0,1 m bedraagt en zij zich niet hoger dan 1 m boven de treden bevindt.

    Deze werkwijze is dan ook in overeenstemming met deze uiteengezet in:

    1. punt 4.2.4.2. van bijlage A bij het koninklijk besluit van 12 maart 1974 tot vaststelling van de veiligheidsnormen waaraan rustoorden voor bejaarden moeten voldoen;
    2. punt 4.2.4.2. van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 6 november 1979 tot vaststelling van de normen inzake beveiliging tegen brand en paniek waaraan ziekenhuizen moeten voldoen;
    3. punt 5.6.4. van Bijlage I "Terminologie van het Koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

    Logischerwijze mag, waar de trapleuning met balusters op de treden bevestigd is, de trapbreedte bepaald worden door de breedte gemeten tot aan de binnenzijde van de leuning met 0,1 m te vermeerderen.

    7. Toegangscontrolesystemen met 0,5 m vrije doorgangsbreedte

    Toegangscontrolesystemen met een vrije doorgangsbreedte van minder dan 80 cm of van minder dan 70 cm voor gebouwen opgericht vóór 1 juni 1972, zijn niet strijdig met de bepalingen van artikel 52.5.3. van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, zolang aan volgende voorwaarden tegelijk voldaan is:

    1. de ruimten stroomopwaarts en stroomafwaarts van deze systemen beschikken over voldoende toegangen en nooduitgangen die beantwoorden aan het geheel van de voorschriften van afdeling 3 betreffende het verzekeren van de snelle en veilige evacuatie van werknemers en alle personen aanwezig op de arbeidsplaats van boek III, titel 3, hoofdstuk III van de codex;
    2. de werkgever beschikt, in toepassing van de voorschriften van artikel III.3-13 van de codex, over een evacuatieplan. Dit evacuatieplan wordt bijgevoegd om impliciet rekening te houden met het bestaan van de toegangscontrolesystemen; dit houdt onder meer in dat geen enkele evacuatieweg via het toegangscontrolesysteem loopt;
    3. het toegangscontrolesysteem mag niet zo opgevat zijn dat personen erin ingesloten of geklemd kunnen geraken; dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij systemen die gelijken op een sas, waarbij een persoon, die zich erin bevindt, voor en achter zich, een deur, een tourniquet, enz. heeft; hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat toegangscontrolesystemen vaak machines zijn in de zin van artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 mei 1995 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende machines, die derhalve aan de bepalingen van dit besluit moeten voldoen.

    8. Automatische schuifdeuren

    1. De bepalingen van artikel 52.5.16., die het gebruik toelaten van automatische schuifdeuren in de uitgangen die rechtstreeks buiten uitgeven, mogen niet afzonderlijk gelezen worden van deze van artikel 52.5.12. Dit artikel verbiedt schuifdeuren als deuren van nooduitgangen.

      Hieruit vloeit voort dat voormelde toelating, voorzien in artikel 52.5.16., niet geldt voor een uitgang die deel uitmaakt van een evacuatieweg, nodig om te voldoen aan het geheel van de voorschriften van artikel 52.5., onder andere wat het aantal en de breedte van de uitgangen betreft.

      Hierbij is het vaak door elkaar gebruiken van de woorden "uitgangen" en "nooduitgangen" zonder belang. Een "uitgang" is automatisch te beschouwen als een "nooduitgang" wanneer hij nodig is om te voldoen aan de eisen gesteld door het geheel van de voorschriften van artikel 52.5.
       
    2. Het verbod automatische schuifdeuren te gebruiken in de gevallen voorzien door de artikelen 52.5.12. en 52.5.16. geldt niet voor automatische schuifdeuren die terzelfdertijd, onder een lichte druk, opengedraaid kunnen worden in de evacuatiezin (schuifdeuren vaak genoemd "anti-paniek" of "met paniekbeslag").

      De Administratie beschouwt dergelijke deuren als deuren die opendraaien in de evacuatiezin, doch die terzelfdertijd over de mogelijkheid beschikken te schuiven.
       
    3. Wat de automatische schuifdeuren betreft die niet over het voordeel beschikken, beschreven in punt 2, die niet onmiddellijk buiten uitgeven en die evenmin van een evacuatieweg deel uitmaken, kan de mogelijkheid overwogen worden een afwijking toe te staan van de voorschriften van artikel 52.5.16., tweede lid, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, op voorwaarde dat de werking van de deuren, bij defect, voldoende veilig is.

    C. Definities

    1. Gelijkvloers

    Verdiepingen van grootwarenhuizen die door hoogteverschillen van het terrein aan de straatzijde gedeeltelijk een gelijkvloers en gedeeltelijk een bovenverdieping vormen, mogen als gelijkvloers worden beschouwd.

    2. "Totale oppervlakte" van een grootwarenhuis

    Wat de grootwarenhuizen betreft, moet ten aanzien van artikel 52.5.4. als "totale oppervlakte" worden beschouwd, de verkoopsoppervlakte vermeerderd met de oppervlakten die niet voor de verkoop werden gebruikt, zoals de lokalen die gebruikt worden voor het opslaan van goederen, de sociale lokalen, de kantoren, enz...

    3. Grootwarenhuizen op een heuvelachtig terrein

    Indien als gevolg van het heuvelachtig terrein twee verdiepingen ter hoogte van openbare wegen gelegen zijn en ze vanaf die openbare wegen toegankelijk zijn, moeten ze in principe allebei als gelijkvloers beschouwd worden, wat als gevolg heeft dat de forfaitaire bezetting gelijk moet worden genomen aan 1 persoon per 3 vierkante meter totale oppervlakte.

    Deze regel geldt evenwel slechts als elke van deze verdiepingen gebruikt worden als verkoopruimte en derhalve voor het publiek toegankelijk zijn.

    Wordt één van deze verdiepingen uitsluitend gebruikt als warenopslagplaats en/of als technische ruimten, dan mag deze verdieping beschouwd worden als een "andere verdieping" in de zin van het laatste lid van artikel 52.5.4., zodat de forfaitaire bezetting dan mag gelijk genomen worden aan 1 persoon per 4 vierkante meter.

    In geen geval mag deze verdieping beschouwd worden als een kelderverdieping.

    Indien ten gevolge van grote niveauverschillen van het terrein de twee verdiepingen die rechtstreeks uitgeven op openbare wegen nog gescheiden zijn door andere verdiepingen, dan worden deze tussenliggende verdiepingen steeds beschouwd als "andere verdiepingen".

    D. Minimumbreedte van uitgangswegen (deuren, gangen, trappen) - Uitzonderingen

    De voorschriften van artikel 52.5.3. betreffende de minimumbreedte zijn, benevens de uitzonderingen vermeld in dit artikel, evenmin van toepassing:

    1. op trappen of doorgangen die niet dienen voor de ontruiming van het gebouw;
       
    2. op deuren, gangen en trappen die ten aanzien van de voorschriften van de artikelen 52.5.4. tot en met 52.5.8. inzake aantal en totale breedte in overtal zijn.
      Het zou immers volstaan om al deze overtallige uitgangswegen onbruikbaar te maken, want dan is voldaan aan de reglementaire voorschriften. Een dergelijke oplossing zou niet alleen zinloos zijn maar zelfs de veiligheid schaden.

    E. Aantal uitgangen

    Elke verdieping van een grootwarenhuis moet ten minste over twee afzonderlijke uitgangswegen beschikken, welke ook haar bestemming zij, haar oppervlakte of het aantal personen die er gewoonlijk of bij gelegenheid vertoeven.

    Dit geldt eveneens voor het gelijkvloers en de kelderverdiepingen.

    Afzonderlijke uitgangen moeten zich op een zekere afstand van elkaar bevinden.

    De term "afzonderlijke uitgangen" veronderstelt bovendien dat een begin van brand in de nabijheid van een uitgang de andere uitgang niet zal onbruikbaar maken.

    De uitgangen zijn "afzonderlijk" door hun ligging, niet door hun gebruiksvoorwaarden.

    Artikel 52.7 - Verwarming van de lokalen

    A. Toepassingsgebied

    De voorschriften van artikel 52.7. zijn enkel van toepassing op stookplaatsen waarin een verwarmingsapparaat (of meerdere dergelijke toestellen) geplaatst is dat vooral gebruikt wordt voor de productie van warmte bestemd voor de verwarming van andere lokalen.

    Een stookplaats waarin een toestel staat dat warmte aflevert zowel ten behoeve van de verwarming van lokalen als voor een industrieel proces moet slechts dan als vallend onder de verplichte toepassing van artikelen 52.7. worden beschouwd als in de koude-periode van het jaar meer dan 50% van de door het toestel voortgebrachte warmte gebruikt wordt voor lokaalverwarmingsdoeleinden.

    Het is uiteraard niet steeds eenvoudig de verhouding van de twee warmte-afgiften te bepalen.

    B. Plaatsing van de verwarmingsapparaten

    De bepalingen van artikel 52.7.1. leggen de verplichting niet op de warmtegeneratoren in een stookplaats op te stellen. Wanneer er echter een stookplaats bestaat, dan moet ze beantwoorden aan de constructievoorwaarden van het artikel in kwestie. De aanwezigheid van een generator voor warme lucht in een werklokaal is dus geen inbreuk op artikel 52.7.1.

    Nochtans dient de aandacht gevestigd te worden op artikel 52.7.2. dat als volgt luidt: "onverminderd de bepalingen van artikel 65 moeten de verwarmingstoestellen zodanig opgevat en opgesteld zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden.

    C. Bouw van stookplaatsen

    De voorschriften van artikel 52.7.1. zijn alleen van toepassing op de muren, wanden, vloeren en zolderingen binnen de stookplaatsen evenals op die welke de stookplaatsen scheiden van andere aangrenzende lokalen of gebouwen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de vloeren en zolderingen die de op een dak opgerichte stookplaatsen scheiden van de eronder gelegen lokalen evenals voor de muren, wanden, vloeren en zolderingen die de stookplaatsen scheiden van de ertegenaan gebouwde lokalen en gebouwen.

    Deze voorschriften zijn derhalve niet van toepassing op de buitenmuren, -wanden, -vloeren en -zolderingen die de stookplaatsen scheiden van de buitenlucht, noch op de bouwelementen van de stookplaatsen, gelegen in een gebouw, dat volledig gescheiden is van de andere gebouwen door een voldoende vrije ruimte.

    D. Aanvoerkanalen van warme lucht - Onbrandbare materialen

    In de zin van artikel 52.7.6.2. van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming mogen als onbrandbare materialen worden beschouwd:

    • de materialen die geen enkel of praktisch geen enkel brandbaar element bevatten;
       
    • de materialen als zodanig verklaard op basis van binnen- of buitenlandse normen of reglementen.

    Worden eveneens toegelaten de materialen van de klasse A1 van de norm NBN S 21-203.

    Worden ook toegelaten in de zin van dit artikel, materialen die op basis van het Frans ministerieel besluit van 9 december 1957 als onontvlambaar verklaard worden ofwel die op basis van de Nederlandse norm NEN 1076 niet tot vlamoverslag bijdragen.

    Artikel 52.8 - Voorkoming van brand

    Titel 3 van boek III van de codex heeft de uitvoering van een brandpreventiebeleid volgens de algemene principes van het dynamisch risicobeheersingssysteem als doel. Het artikel 52.8 van het ARAB legt, in deze context, de minimale voorschriften vast die van toepassing blijven.

    Grootwarenhuizen - gordijnen voor het meubilair

    Artikel 52.8.7. is niet van toepassing op de gordijnen voor het meubilair (ondermeer de pascabines).

    Grootwarenhuizen - loshangende voorwerpen die voor de versiering gebruikt worden

    Loshangende voorwerpen zijn die voorwerpen welke aan de basis niet ondersteund zijn.

    Een versiering is eveneens:

    1. elk voorwerp dat de bedoeling inhoudt bij het cliënteel een bepaalde sfeer te scheppen (voorbeeld: koopjes, Kerstmis, Sinterklaas, lente, enz.);
    2. iedere affiche met louter commercieel karakter waarvan de oppervlakte groter is dan 0,5 m².

    De eis van "onbrandbare materialen ofwel onbrandbaar gemaakt zijn" is praktisch moeilijk realiseerbaar, toch moeten de materialen een graad van reactie bij brand vertonen die overeenstemt met het begrip "moeilijk ontvlambaar" zoals omschreven door:

    • de klasse A2, gedefinieerd in de Belgische norm NBN S 21-203;
    • de klasse M2, gedefinieerd in het decreet van het Franse Ministerie van Binnenlandse Zaken van 4 juni 1973;
    • de klasse B1, gedefinieerd in de Duitse norm DIN 4102;
    • elke andere gelijkwaardige norm.

    De uitbreiding van het begrip "loshangende voorwerpen gebruikt voor de versiering" tot de affiches (groter dan 0,5 m²), en de andere voorwerpen bedoeld ter bevordering van de verkoop is te rechtvaardigen als een toepassing van de voorschriften van artikel 51.1.1.

    Nochtans mag het gebruik toegelaten worden van brandbare tweedimensionale voorwerpen, zoals affiches bijvoorbeeld, van zodra zij met één hunner oppervlakken volledig tegen een muur of een paneel, hetwelk wel beantwoordt aan de criteria van artikel 52.8.7., aangebracht zijn.

    De idee van onbrandbaarheid blijft echter behouden voor de bevestigingselementen van de bedoelde voorwerpen aan zolderingen, valse zolderingen, wanden en vloeren.

    Grootwarenhuizen - Rookverbod

    De burelen van, bijvoorbeeld, een reisagentschap, evenals die van de zaakvoerder of van elke andere persoon die toezichtsbevoegdheden heeft, ingericht in de verkoopruimten of in de warenopslagplaats (bijvoorbeeld in de nabijheid van de loskade of van de plaats waar de goederen in ontvangst worden genomen) mogen aangezien worden als "andere dergelijke lokalen" zoals bedoeld in artikel 52.8.7., laatste lid. De wanden mogen in glas zijn of beglaasde delen bezitten.

    Opdat het rookverbod er niet zou toepasselijk zijn, is het evenwel vereist dat:

    a) de wanden zich uitstrekken over de volledige hoogte van de verdieping, met uitzondering van de eventuele vrije ruimte tussen de zoldering en de valse zoldering;

    b) de doorgangsopeningen in deze wanden voorzien zijn van deuren, en dat in de nabijheid van deze deuren, langs de binnenzijde van het lokaal, het rookverbod buiten het lokaal op een opvallende wijze aangeduid is (zie ook ministerieel afwijkingsbesluit van 2 maart 1982);

    c) asbakken in voldoende aantal ter beschikking van het publiek en het personeel worden gesteld.

    Onbrandbare materialen van ovens, enz.

    De onbrandbare materialen bedoeld in artikel 52.8.9. zijn de materialen waaruit de oven, de drooginstallatie, de droogoven, enz. bestaan en niet de elektrische bedieningsonderdelen van dergelijke toestellen.

    Artikel 52.15.2 - Meubelwinkels

    Meubileringsartikelen

    Worden enkel als meubileringsartikel beschouwd, "elk bemeubelend voorwerp dat bijdraagt tot de versiering van woonlokalen".

    Dit houdt in dat ondermeer aan de definitie van meubileringsartikelen niet voldoen:

    • verven, vernissen, lijmen;
    • doe-het-zelf artikelen;
    • speelgoed, met inbegrip van pluchen dieren;
    • voedingsartikelen;
    • textiel dat een gebruiksfunctie kan hebben, zoals bijvoorbeeld schorten, jassen, bad- en kamerjassen, handdoeken, servetten, washandjes, lakens, dekens, dekbedden, ...;
    • kantooruitrusting zoals bijvoorbeeld papierbakken, mappen, klasseurs, briefpapier, schrijfgerei, ...;
    • toebehoren voor keuken en tafel, met uitzondering van bestek- en serviesgoed.

    Daarnaast kunnen bij wijze van voorbeeld ook artikelen opgesomd worden waarvan mag gesteld worden dat zij wel als een meubileringsartikel mogen beschouwd worden:

    • tapijten, karpetten;
    • behang;
    • gordijnen, meubileringsstoffen, zonneweringen;
    • vazen, beeldjes, plantenbakken (al dan niet voorzien van kamerplanten, gedroogde bloemen);
    • kaders, posters;
    • verlichtingsarmaturen, lusters;
    • kussens.

    Matrassen en hoofdkussens kunnen moeilijk ondergebracht worden onder de categorie van de meubileringsartikelen. Aangezien zij echter een geheel vormen met een beddenbak, ook al worden zij afzonderlijk te koop aangeboden, mogen zij met het begrip "meubel" geassimileerd worden.

    Meubelwinkels

    Het artikel 52.15.2 van het A.R.A.B. stipuleert dat de exploitanten van meubelwinkels, die vallen onder het toepassingsgebied van art. 52.2.1.6. van het A.R.A.B., kunnen kiezen om ofwel de voorschriften van art. 52.3. (graad van weerstand bij brand van bouwelementen, etc.) ofwel deze van art. 52.9.3. (automatisch blussingsnet) van het A.R.A.B. na te leven. Ook het bezettingsforfait van het gebouw (laatste lid van art. 52.5.4. van het A.R.A.B.) is niet van toepassing.

    Voorwaarde evenwel is dat hogervermelde meubelwinkels gescheiden zijn van bewoonde lokalen en de toegangen ervan door muren, wanden, vloeren en zolderingen die geen enkele opening vertonen, met een graad van weerstand tegen brand van ten minste twee uur (Rf 2 uur). Zelfsluitende deuren met Rf-waarde van minstens één uur zijn toegelaten als ze niet voorzien zijn van enig toestel om ze in geopende stand te blokkeren.

    Het is evident dat de hogervermelde Rf-scheiding van minstens twee uur tussen de winkel en de woongedeelten van het gebouw effectief moet zijn en dus coherent met de structuur van het gebouw.

    M.a.w. een Rf-scheiding van twee uur voor een woning gelegen op een hogerliggende verdieping boven de winkel, heeft slechts zin als de dragende elementen van die Rf-scheiding het ook minstens twee uur uithouden bij een brand. Dit geval is niet denkbeeldig. Immers, bij een meubelwinkel met één verdieping en gebouwd na 1 juni 1972, moeten, krachtens de voorschriften van art. 52.3.3.1.a. van het A.R.A.B., de dragende elementen slechts een graad van weerstand tegen brand bezitten van ten minste een half uur. Wil deze meubelwinkel kunnen genieten van de soepeler regelgeving van art. 52.15.2. van het A.R.A.B., dan zullen de dragende elementen die het woongedeelte dragen, ook ten minste een graad van weerstand tegen brand van twee uur moeten bezitten, evenals de horizontale scheiding met de winkel (vloer woning).

    Artikel 52.3.3.1. van het A.R.A.B. vermeldt ten andere ook dat de bepalingen a, b, c en d van datzelfde artikel niet van toepassing zijn als de veiligheid tegenover andere, zeer ernstige risico's het vereist. Het hierboven aangehaalde voorbeeld is daar een illustratie van: een ander, zeer ernstig risico (de Rf-vloer van twee uur van de woning boven de winkel dreigt zijn taak niet aan te kunnen omwille van de te lage graad van brandweerstand van zijn ondersteunende elementen) gebiedt hier om strenger te zijn dan het reglementaire voorschrift.

    Wat gebeurt er nu met een exploitant van een meubelwinkel met woning op de eerste verdieping die de vereiste Rf twee uur-scheiding woning/winkel bezit, doch zonder voldoende graad van weerstand bij brand van de dragende elementen van het gebouw, en die wil gebruik maken van de keuze hem geboden door de voorschriften van art. 52.15.2. van het A.R.A.B. om enkel een automatisch blussingsnet te installeren ?

    Deze exploitant kan zijn automatisch blussingsnet installeren, doch moet het voorzien van een aantal bijkomende sproeiers die de structuur van het gebouw efficiënt moeten koelen op die plaatsen waar de vloer van de erboven liggende woning zich bevindt om aldus te verhinderen dat de vereiste graad van weerstand bij brand van die vloer niet doeltreffend benut kan worden.

    Advies van de Hoge Raad voor preventie en bescherming op het werk

    Advies nr. 159 van 24 juni 2011 over het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de preventie van brand op de arbeidsplaats en over het ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de regels voor de bouw van gebouwen waarin werknemers tewerkgesteld worden (PDF, 125.59 KB)